Anunnaki, onze Goden - (deel 150) – Terug naar de Vale Ouwe... (21.0)

Dit is een reeks artikelen waarin Evert Jan Poorterman ons meeneemt op een fascinerende ontdekkingsreis.

Over de komst van een ster en vooral zijn bewoners die al sinds 445.000 jaren álles, maar dan ook écht alles op onze planeet bepalen.


De Zon en de bij-Zon (slot 31)


xxx

Terug naar de Vale Ouwe

In Nederland is geen oorspronkelijk ruig terrein meer te vinden. En met oorspronkelijk bedoel ik ‘ongerept’ van oorsprong en dat wil zeggen; zonder de invloed en inmenging van de mensen. Het laatste stuk ‘oerbos’, zeg maar Europees oerwoud in Nederland was te vinden op de Veluwe; het Beekbergerwoud, ten zuidoosten van Apeldoorn. Het werd in 1871 ontgonnen ten behoeve van de landbouw. Het was eigenlijk al geen oerbos meer te noemen omdat de mens er al aan kappen en aanplanten deed. Toch bleef het in de volksmond ‘het laatste oerbos’ heten. In België zijn er restanten van het ‘Kolenwoud’, een al door Julius Caesar genoemd oerbos. Delen van dat Kolenwoud werden behouden vanwege de jacht door de adel.

Het is in strikte zin dan ook geen oerbos meer te noemen; wel zijn er overgebleven resten van dat Kolenwoud en wel het Zoniënwoud ten zuiden van Brussel en het Meerdaalwoud bij Leuven. De zogenaamde bergwouden in de Ardennen bestaan nog voor een groot deel uit oorspronkelijke vegetatie maar worden niet meer als ‘oerbos’ gezien. In Nederland zijn de natuurlijke bosvegetaties hier en daar in rudimentaire staat terug te vinden, onder andere in de Achterhoek (tussen Zutphen, Lochem en Ruurlo, ‘t Zand bij Hengelo, ‘t Montferland bij ‘s-Heerenbergh en ‘t Woold bij Winterswijk) en stukjes laag duinbos (Kruisbergse bossen bij Doetinchem). Natuurorganisaties doen pogingen door een nietsdoenbeheer het natuurlijke bos 'terug' te ontwikkelen.

Soms past men aanplant toe van bomen en struiken die opgekweekt zijn uit genenmateriaal van autochtone herkomst en waarvan men vermoedt dat deze een oorspronkelijke garnituur bezitten, dat wil zeggen afstammen van houtgewassen die zich al eeuwen geleden in Nederland gevestigd hadden. Er wordt wel palynologisch onderzoek verricht om te achterhalen welk soort bos in het verleden op een bepaalde plaats aanwezig was maar door gewijzigde omstandigheden (klimaat, bodem, grondwaterspiegel...) is het bijna nooit mogelijk om dat 'oorspronkelijke' bos terug te krijgen... maar dan zullen we toch de grote militaire oefenterreinen, de kazernes en de honderden campings moeten opruimen en verschuiven naar de randgebieden (met dank aan Wikipedia).

xxx

Wat schrijft de Romeinse Tacitus?

Onlangs verscheen het boek ‘In moerassen & donkere wouden: De Romeinen in Germanië’, waarin teksten zijn verzameld van Publius Cornelius Tacitus (ca. 55-177) die een interessant beeld creëren van het woeste noordelijke deel van Europa in de Romeinse tijd. We hebben het dan over het gebied waar de Germanen woonden; eigenlijk een beetje een nogal algemene term voor een verzameling inheemse stammen die ‘aan de andere kant’ van de Rijn woonden en waar de Romeinen nooit echt grip op hebben gekregen. Julius Caesar maakte al het onderscheid tussen de Gallische stammen ten westen van de Rijn en de Germaanse ten oosten daarvan. Waar Gallië -op dat ene bekende dorpje na natuurlijk, dat dapper weerstand bleef bieden- al snel door de illustere veroveraar werd ingelijfd bij het Romeinse grondgebied, daar was Germanië een lastiger geval; de bewoners van deze onherbergzame gebieden aan de rand van het rijk wisten hun onafhankelijkheid te bewaren en vormden geduchte tegenstanders voor de Romeinse soldaten. Na meerdere pogingen om hun grondgebied te annexeren (een dieptepunt was de Slag in het Teutoburgerwoud in 9 na de jaartelling, waarbij drie Romeinse legioenen in een hinderlaag liepen en werden afgeslacht) besloot Rome om alle claims op Germanië te laten varen. De rivier de Rijn zou in de loop van de eerste eeuw definitief de rijksgrens in het noorden (de limes) worden.

Tacitus, een bekende Romeinse schrijver, redenaar en consul is per definitie één van de belangrijkste antieke bronnen waar we uit kunnen putten, maar al helemaal als het gaat om de Germanen. ‘In moerassen & donkere wouden’, een titel die duidelijk slaat op het beeld dat de gemiddelde Romein moet hebben gehad van het leefgebied van dit –in hun ogen- barbaarse volk, zijn teksten bijeengebracht die afkomstig zijn uit Tacitus’ bekendste werken: de Annalen, de Historiën, de Agricola en, uiteraard, de Germania, oftewel zijn Dossier Germanië. Dit laatste werk, de enige contemporaine beschrijving van de Germaanse stammen (zelf schreven ze niet zoveel), kun je een heuse etnografie noemen; het eerste deel is redelijk algemeen en behandelt het land en de bevolking, het tweede deel beschrijft de individuele stammen en hun gebruiken en gewoonten. Althans, zoals die zijn overgeleverd aan Tacitus. Het is niet zo dat de man jarenlang rondgetrokken heeft door Germanië en daar het landschap en de leefwijze van de mensen uitvoerig heeft bestudeerd. Wat hij weet -of in ieder geval meent te weten- heeft hij grotendeels vernomen uit bronnen. Voornamelijk eerstehands bronnen, dat dan weer wel; zo kon hij bijvoorbeeld beschikken over de uitvoerige ‘Geschiedenis van de Germaanse Oorlogen’ een geschiedwerk dat helaas verloren is gegaan, waarin Plinius vertelt over zijn ervaringen in Germanië.

Helemaal verwonderlijk is het dus niet dat het boek bol staat van de clichés, vooroordelen en feitelijke onwaarheden; Tacitus heeft zo ongeveer alles ‘van horen zeggen’ en als zijn bronnen het af laten weten, dan verzint hij zelf wel wat of vervalt hij in algemene vaagheden die op elk inheems landschap of volk van toepassing kunnen zijn. Sowieso gold dat de Grieks-Romeinse wereld beschaafd was en de bewoners van de randgebieden niet; dat waren altijd onbetrouwbare en opvliegende barbaren, die weinig gemeen hadden met de ontwikkelde en georganiseerde Romeinen. Je kon als schrijver in die tijd dus rustig je fantasie loslaten op hoe het er aan toeging in die woeste streken. Niet dat het allemaal onzin is natuurlijk; veel van wat Tacitus beweert bevat heus wel enige kern van waarheid, maar je moet het allemaal met een flinke korrel zout nemen. En, heel belangrijk, begrijpen waaròm hij schreef wat hij schreef. En voor welk publiek. De van oorsprong Latijnse teksten zijn voor ‘In moerassen & donkere wouden’ vertaald door Vincent Hunink, die als vertaler Latijn en Grieks regelmatig publiceert (naast werk van Tacitus o.a. Cicero, Seneca en Apuleius) en worden ingeleid door de historicus en auteur Jona Lendering, die in zijn uitgebreide inleiding haarfijn uitlegt waarom we dit boek ter hand zouden moeten nemen. Of, zoals hij het zelf formuleert: wat is de waarde van een collectie antieke etnografische clichés?

xxx


En daar heeft hij een punt. Misschien dat u zich inmiddels ook al afvroeg waarom Tacitus’ omschrijvingen van zijn Germaanse tijdgenoten voor ons interessant zijn. Wel, op de eerste plaats: het is allemaal bijzonder vermakelijk. Tacitus is een begenadigd verteller en is het boek een genot om te lezen voor iedereen met belangstelling voor het noorden van Europa ten tijde van de Romeinen. Geen enkele andere bron zal je hier meer over vertellen. Maar naast vermaak biedt deze bloemlezing uit Tacitus’ werken ook een fascinerend inzicht in de gedachtegang van de auteur en kringen waarin hij verkeerde. Want hij schreef het Dossier Germanië niet voor de lol, of omdat hij dacht dat zijn Romeinse publiek al die weetjes over die barbaren en hun leefomgeving wel leuk zouden vinden. Neen, Tacitus had wel degelijk een agenda. Eentje die niet uit het oog dienen te verliezen - en wat helaas wel is gebeurd. Met rampzalige gevolgen. Tacitus’ Germanenteksten zijn tussen pakweg 100 en 120 na de jaartelling geschreven en hebben allemaal een functie: zo tonen de fragmenten uit de Historiën en de Annalen hoe een senator zich, in zijn optiek, dient te gedragen. Door de bewoners van het vrije Germanië neer te zetten als dappere doch barbaarse anti-Romeinen creëert hij een decor en een tegenstander waartegen een Romeins bestuurder kan laten zien uit welk hout hij is gesneden;

het Rijnfront als senatoriële karaktertest. En na de Agricola (een biografie over zijn schoonvader Gnaeus Julius Agricola, die -terwijl hij bezig was om Brittannië te veroveren- door keizer Domitianus werd teruggeroepen en zo geen kans kreeg om het karwei af te maken) was ook de Germania een poging van Tacitus om zich van Domitianus (81-96) te distantiëren. Die claimde namelijk dat hij het onrustige gebied eindelijk had onderworpen, terwijl Tacitus door zijn beschrijvingen van de onbelemmerde vrijheid van de Germanen de lezer er fijntjes op wijst dat Domitianus een leugenaar was. Uiteraard schreef hij dit pas nadat de gehate Domitianus was vermoord; hij probeerde op deze manier wellicht een wit voetje te halen bij Trajanus (98-117), die toen aan de macht was. Daarnaast grijpt Tacitus ook de gelegenheid aan om commentaar te leveren op wat hij als misstanden in de Romeinse samenleving beschouwt. Want het mogen dan wel wilden zijn, die Germanen, maar dat betekent niet dat de Romeinen niks van ze kunnen leren. Als hij het bijvoorbeeld heeft over de huwelijksmoraal bij de Germanen, die (volgens hem) monogaam zijn en niet flirten, dan houdt hij zijn tijdgenoten een confronterende spiegel voor. De kuisheid van de Germaanse vrouw, die niet bedorven is door de verlokkingen van het theater of uitgebreide diners, is een sneer naar de Romeinse dames die wél van deze vormen van vermaak genieten.

En als Tacitus de eenvoud van de Germaanse uitvaarten prijst, dan laat hij daarmee merken dat hij gruwt van de overdadige luxe die de Romeinse elite ten toon spreidt als er iemand overleden is. En zo, of het nou gaat om het functioneren van een bestuurder of generaal, om het ondermijnen van de geloofwaardigheid van een keizer of om het bekritiseren van de heersende normen en waarden in de samenleving, weet de moralist Tacitus al zijn boodschappen aan zijn senatoriële standsgenoten handig te verpakken in zijn grote geschiedwerken. In deze context dient zijn werk dan ook te worden gelezen. Helaas wordt deze maar al te vaak vergeten. Vergelijk het een beetje met de Bijbel (of de Koran, zo u wilt, of een ander heilig boek) waarin sommige passages door gelovigen al te letterlijk worden opgevat. Arme Tacitus; nooit had hij kunnen bevroeden dat zijn gedetailleerde beschrijving van de Germanen en het gebied waar ze woonden nog eens het stempel ‘omstreden literatuur’ zou krijgen. Wist hij veel dat eeuwen later de nationaalsocialisten zijn teksten over de zogenaamde ‘raszuiverheid’ van de Germanen wel èrg serieus zouden nemen en er voor een belangrijk deel zelfs hun claim van de Duitsers als Herrenvolk op zouden baseren. Hij beschreef de Germanen als een autochtoon volk, die ‘niet door contacten waren vermengd met andere stammen’. Ze vormden zodoende een ‘geheel eigen volk, zuiver van ras’…

Aha! Koren op de molen van de nationaalsocialisten, die de teksten van Tacitus ijverig bestudeerden en er zelf maar bij bedachten dat ‘zuiver’ gelijk staat aan ‘superieur’. Nu is het een beetje lullig om Tacitus de schuld te geven van de opkomst van de Nazi’s en de massamoord op miljoenen ‘inferieure’ mensen, maar zijn theorie heeft wèl de basis gelegd voor een gevaarlijke ideologie die in de 19e eeuw langzaam aan steeds populairder werd. Jammer dat er toen niemand was die wat kritischer naar de teksten keek en zo kon vaststellen dat er veel niet klopte; Germanië was niet arm, bestond niet louter uit onherbergzame wouden en lelijke moerassen, de Germanen droegen geen dierenhuiden en nee, ze sliepen vast ook niet allemaal uit tot laat in de middag. Dus waarom zou de bewering over die zogenaamde raszuiverheid dan wèl enige waarheid bevatten? Wellicht hadden oplettende oudheidkundigen of archeologen de opkomst van het nationaalsocialisme niet kunnen stoppen, maar ze hadden misschien kunnen beletten dat Tacitus’ woorden, geschreven voor een specifieke doelgroep, werden misbruikt als fundering door een racistische beweging. We kunnen de tijd helaas niet terugdraaien, maar dit toont wel weer aan wat er kan gebeuren als teksten ruw uit hun context worden gerukt. De oudheid is voorgoed voorbij, maar de bestudering van dit tijdvak -en de invloed hiervan op onze denkwijze- is nog altijd actueel.


Overgenomen van de boekbespreking van Karin Nullamento op xxx.jalta.nl/HetZuivereRas van het boek; ‘In moerassen & donkere wouden’ - De Romeinen in Germanië.

xxx

Wodan door Cornelis Jetses

In oude tijden...

De Mythstee is gelegen nabij het Eibertjespad, in de omgeving van Huize De Vennen en het voormalige Ronde Huis. Het terrein kent een aantal oneffenheden waarvoor verschillende verklaringen bestaan. De Mythstee maakte tot en met 1937 deel uit van het gebied dat behoorde bij het Ronde Huis. In dat jaar wordt het Mythstee-terrein gevoegd bij het naburige landgoed De Vennen. De Mythstee is lange tijd vrij toegankelijk geweest, maar de laatste decennia is het terrein voor publiek afgesloten. Op het terrein van De Mythstee zijn nog duidelijke sporen zichtbaar van een veldspoor, daterend uit de tijd dat het terrein bij het Ronde Huis hoorde. Het hek om het terrein is deels gemaakt van oude spoorrails. Ook de nog aanwezige coniferen, azalea's en rododendrons dateren uit deze periode.

De Mythstee wordt voor het eerst vermeld in een publicatie uit 1842. De plek wordt dan nog door heide omgeven. Verschillende commentatoren hebben in de Mythstee de overblijfselen van een oude vergader- of gerechtsplaats willen zien. Aanleiding daartoe waren onder meer de drie verhogingen in de holte (in feite met zand overdekte houtresten), die als de restanten van zitplaatsen werden beschouwd; de halvemaanvormige wal zou eveneens ruimte hebben geboden aan een aantal zitplaatsen. Ook werd het geheel wel als het restant van een prehistorische offerplaats, schans of grafkoepel gezien. Naar aanleiding van een melding van de mogelijke aanwezigheid van grafheuvels in de directe nabijheid van het terrein...

en omdat het vermoeden bestond dat de drie verhogingen binnen de omwalling eveneens restanten van urnenheuvels zouden kunnen zijn, werd in 1938 door F.C. Bursch van het Rijksmuseum van Oudheden in Leiden ter plaatse een onderzoek verricht, dat echter niet werd afgerond en waaraan geen conclusies konden worden verbonden. Gevonden werden vele brandgaten in de wal en drie vijfhoeken in het midden van het terrein binnen de wal. Deze vijfhoeken lagen op gelijke afstand, naar de middelpunten gerekend. De middelste was groter dan de andere twee. Een van de door van der Aa vermelde ronde gaten, waar boomstammen zouden zijn gedolven, werd ook onderzocht. Dit bleek ongeveer een halve meter onder de bodem een laag houtskool te bevatten van ongeveer een handbreed dik.

In 1944 werd de Mythstee nog eens uitgebreider geïnspecteerd en oudheidkundig onderzoek verricht onder wetenschappelijke leiding van prof. dr. A.G. van Giffen. Vrijwilligers van de Nederlandse Arbeidsdienst (NAD) die het graafwerk verrichtten, waren gehuisvest in het nabijgelegen werkkamp “Het Ronde Huis.” Bij deze gelegenheid zijn tekeningen en foto’s gemaakt die deden veronderstellen dat op deze plaats reeds in de prehistorie bewoning gekend heeft. De niervormige wal werd op enkele plaatsen doorgraven en het oppervlak binnen de wal werd onderzocht. Dr. van Giffen concludeerde dat de paalkransen, de zogenoemde 'zitplaatsen', op basis van houtsporen in de drie rond verhogingen geen oude zitplaatsen zijn geweest...

maar zeer waarschijnlijk 'wolfskamers', 'wolfskuilen' of 'moordkuilen', die voor de wolvenjacht werden gebruikt. De locatie werd sindsdien beschermd als Terrein waarin een aarden wal of schans. Datering: waarschijnlijk prehistorie en de vroege middeleeuwen. In de nabijheid van de Mythstee bevindt zich de Hemelsche Berg met de restanten van uitgeholde cirkels. Een paar honderd meter zuidelijker lag een urnenveld dat in 1920 bij een dennenaanplant geheel verwoest werd. In het midden van de 19de eeuw vermeldt van der Aa dat op beide kruinen van de Hemelsche Berg zich drie ronde gaten bevonden met een onderlinge afstand van acht ellen. Men houdt die voor heidense offerplaatsen.

Moderne verklaring

Nadat bij een inspectie in 1997 was gebleken dat de wal en de kuil geheel van natuurlijke oorsprong waren, is de Mythstee in het kader van de actualisering van het monumentenregister in de jaren 2000-2005 van de Archeologische Monumentenkaart verwijderd. De Mythstee wordt tegenwoordig beschouwd als een deflatiekom, waarvan het uitgestoven zand in de vorm van een wal rond de kom is gesedimenteerd. De houtsporen die onder de 'zitplaatsen' in de kuil zijn gevonden, kunnen niet met een urnenveld in verband worden gebracht. Mogelijk zijn het resten van een middeleeuwse houtopslagplaats. De naam van de locatie wijst hier op: 'mijt' kan 'hooi- of houtstapel' betekenen. In de 19e eeuw werd de kuil door imkers gebruikt, die er in de zomer hun bijenkorven plaatsten.

Over de Mythstee gaan diverse volksverhalen rond, al dan niet in relatie tot het ontstaan van het Ronde Huis. De verhalen gaan onder meer over waarnemingen van kabouters, spoken en geesten en suggereren dat op deze plek offerfeesten werden gehouden waarbij zelfs overwonnen Romeinen werden geofferd aan Wodan. De verhalen over het gebied duiken met name op in een manuscript van Eldermans, dat zich thans bevindt in het Museum of Witchcraft in Boscastle. De verhalen die Eldermans heeft opgetekend zijn voornamelijk ontleend aan het jaarverslag van het Rijksmuseum voor Oudheden uit 1938, de Geldersche Almanack uit 1842 en de publicatie Wodania van Johann Wilhelm Wolf.

Een lang verhaal over de verweving van de Ronde Huis-mythe met plaatselijke verhalen is opgetekend uit de mond van Johan Montenberg, met wie Eldermans rond begin jaren tachtig contact had. De bouw van Het Ronde Huis op die specifieke plek zou volgens een door Eldermans opgetekend volksverhaal samenhangen met het feit dat de ‘pangermaanse ultranationalistische’ beweging Alldeutscher Verband (tot 1894 Allgemeiner Deutscher Verein) de veronderstelde leylijnen na 1891 weer wilde herstellen. De Mythstee en ook het Ronde Huis zouden gelegen zijn op het netwerk van Leylijnen en in Germaanse tijden al gebruikt zijn als ‘contactlijnen’ met andere heilige plaatsen elders in het Germaanse gebied (met dank aan Wikipedia).


Evert Jan Kommee(t)man

Delen tekst zijn overgenomen uit de Statenvertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap Haarlem - 1987 (350 jaren Statenvertaling 1637-1987). Ik dank Carolus Verhulst; oprichter van Uitgeverij Mirananda te Wassenaar, voor het uitgeven van Sitchin's boek en voor zijn bijdrage als vertaler van de tekst, mijn ouders, mijn gidsen en onderzoekers en schrijvers als Immanuel Velikovsky, Erich von Däniken, Robert Charroux, Zecharia Sitchin, Alan Alford, Ernst Gideon, Iman Wilkes, de schrijvers danwel samenstellers van het Oera Linda Boek en tal van andere pioniers zoals Jan van Gorp (Iohannes Goropius Becanus, geboren te Hilvarenbeek, 1518-1572), Simon Stevin van Bruggen (Brugge, 1548-1620), Berend Willem Hietbrink (Maastricht 1943-...), Hylke Welling (1933 - ...), Michel de Nostradame (St. Rémy, 1503-1566), Pieter van der Meer en Alex Onbekend en Ansi mijn mentor en taalmeester en anderen die mij inspireerden...

Voor vragen en/of suggesties kun je Evert Jan rechtstreeks mailen op evertjan(apestaart)niburu.co

EVERT JAN POORTERMAN/NIBURU.CO

Bezoek ook eens gezondheidswebwinkel Orjana.nl